Een zolder vol ribben
Anton Valens

Het portiek is breed en koel opgezet, met trappen van natuursteen, een glazen pui waar het licht door naar binnen stroomt en witte muren. Aan lange zilveren kettingen vanaf het plafond hangen manden met vingerplanten. Het ruikt er vaag naar verf en cement, alsof dit deel van het huizenblok recentelijk is gerenoveerd. Naast sommige huisdeuren zijn kindertekeningen opgehangen; eentje, die is voorzien van een grote naamplaat van plexiglas met GERHARD & CELINE, is zelfs versierd met een lint HOERA, ER IS EEN DOCHTER GEBOREN. Naast andere slingeren sportschoenen op de grond, of een paar schaatsen en een paraplu in regenboogkleuren.

De rechterhuisdeur op driehoog daarentegen is onopgesmukt, een blauwgrijs, somber vlak dat niets over de bewoner verraadt. Tegen de omlijsting is een kleine, eenvoudige bel geplakt. Na een tamelijk lange wachttijd gaat de deur langzaam open.

Het eerste waar het oog op valt is de marmoleumvloer, een deftige tint die het midden houdt tussen steenrood en bordeaux. Doffe en mat glanzende stukken wisselen elkaar onregelmatig af; op een aantal plekken, bij de plinten, voor een deur die blijkens een rond, metalen schuifje dat in de stand VRIJ staat, naar het toilet leidt, heeft het marmoleum zijn kleur verloren en is versleten tot een doods betongrijs. De muren van de smalle gang zijn effen mosterdgeel. Behalve de huisdeur en die van de wc zijn er nog drie deuren, alle gesloten. Een ronde, grijsgroene plafonnière met witte strepen als stralen, gevat in een koperen armatuur, verspreidt een gedempt licht. Aan een eikenhouten kapstok met een hoedenplank en gietijzeren haken hangen een grijze regenjas, een manteltje van wasbeerbont, diverse regenkapjes en een persianer muts. Boven een vergeeld lichtknopje is een ingelijste tegel bevestigd met de spreuk EEN ZUINIGE VROUW IS DE BESTE SPAARPOT DIE ER IS.

Verderop valt van rechts een baan licht op het marmoleum. Een zesde deur staat op een kier. De vrouw, die niets lijkt te wegen, wijst de weg. De wanden van de woonkamer zijn oudrose van kleur. Daar waar het door de zon bestreken wordt is het behang verschoten tot een flets oranje. De gordijnen, bedrukt met bruine, oranje en roomwitte blokken en bollen, zijn opengeschoven. Het ruikt er zoals in een achteraf gelegen toonzaal in een museum voor Volkenkunde met, heel licht, een zweem van sigarettenrook. Op de vloer liggen tapijten. In het midden is een ronde tafel met stoelen opgesteld. De vrouw gaat zitten, langzaam, weloverwogen. De handeling kost haar moeite, het is alsof ze een helling beklimt.

Op het met geborduurde rozen versierde tafellaken staat een kop-en-schotel. In plaats van een theelepel steekt er een gecoupeerd, feestelijk gestreept rietje uit het kopje. Op de schotel ligt een speculaasje.

Ze spreekt met een Gelders accent. ‘In je hersenen kun je alles,’ zegt ze. Haar fijn gevormde, wasbleke handen, haar onderarmen en haar bovenlichaam beven. Parkinson. ‘Maar godverdomme – ja, dat mag ík wel zeggen maar jij niet –, ik kan geen flesje koffiemelk meer beuren.’

Ze brengt beide handen naar de schotel en tilt de kop naar haar mond. De verticale rimpels in haar lippen spannen zich, het rietje kleurt bruin. Nadat ze wat koffie gezogen heeft, laat ze de kop op het laken zakken. Ze pakt het speculaasje en breekt er met al haar kracht een stuk van af. Dan kijkt ze me aan en zegt op droge toon: ‘Jezus nam het brood in zijn handen, brak het en deelde het uit aan zijn leerlingen.’

Haar gedaante, haar gezicht, zelfs haar stem zijn een met de dingen in de kamer: een ovaal silhouet van een minzaam glimlachend meisjesgezicht en profil in ebbenhout, een opwindklok in de vorm van een trapgevel, eenschaalmodel van een driemaster met grote bruine zeilen op het dak van een gepolitoerde wandkast en daarnaast een wit Jezusbeeld (zonder halo, die is achter de kast gevallen); een collectie Engelse theeblikken, kaarsen in zilveren kandelaars, een gedateerd radiomeubel, zwartwit-foto’s, semi-abstracte, hard gekleurde schilderijen met dik met het paletmes aangebrachte verfstructuren: gestileerde vogels, een Moorse poort in een Spaanse badplaats — alles in perfecte staat.

Als ik haar portret zou willen schilderen, zouden al deze voorwerpen daar een plaats in moeten krijgen. Maar dat past nooit, denk ik terwijl ik haar een mentholsigaret ultralight zie lospeuteren uit het pakje.

Ik help haar met haar kousen en schoenen. Ondertussen praat ze over haar leven. Een bonte stoet aan mensen passeert de revue: TBC-lijders, nonnen, longartsen, arme kippenboeren, vrouwen die naar paling ruiken, schoonmaaksters, gewelddadige mannen, rectors, zigeuners, jagers. De verhalen roepen een wereld op van bossen, sanatoria, vervallen huisjes aan de rand van zandverstuivingen. Het zijn scherven uit een grimmig sprookjesboek. Hoe kan ik die inpassen in mijn denkbeeldig schilderij?

Bij veel patiënten, inkluis haarzelf, werden delen van de longen operatief verwijderd. Daartoe werd er een gat aan de zijkant in de borst gemaakt en een aantal ribben afgezaagd. Deze ribben, vertelt ze, werden opgeslagen op de zolder. Ze lacht. Een zolder vol ribben.

Ze vervolgt: ‘Een keer lag er een meisje naast me, Grietje. Ze was nog heel jong, misschien net achttien, en erg mooi. Ik zie haar nog zo voor me. Echt een knap meisje, met een geel truitje met bruine biesjes. Bij Grietje waren acht ribben weggehaald. In het voorjaar gingen we naar buiten. We wandelden door de bossen, raapten bladeren. Op een gegeven moment vroeg Grietje: ‘Ans, kun je het zien?’ Ik ging achter haar lopen, keek naar het truitje en zei: ‘Nee hoor, je ziet er niets van.’ Maar dat was niet waar, je zag een forse holte in haar rug. Nog een keer vroeg ze: ‘Zie je er echt niets van?’ ‘Nou,’ zei ik, ‘een heel klein beetje, maar bijna niets en je moet het nog weten ook. Denk er wel om dat je niet scheef gaat lopen, je moet je rug recht houden.’ Het was een prachtige voorjaarsdag, de krentenbloesems stonden in bloei langs de waterkant...’ Haar ogen worden troebel. Ze puft een rookwolkje uit.

Grietje heeft het niet gehaald. De TBC kwam terug en ze overleed. Plotseling staat Ans op, werpt me een mysterieuze blik toe en gebaart me haar te volgen. We gaan naar de gang. We komen in een blauwe kamer, die dienst doet als bergruimte: koffers, balkonstoelen, hoedendozen. Er hangt een plaat van een wijds meer bij lage zon. Over de wuivende rietpluimen vliegen eenden met langgerekte halzen. Je hoort hun vleugels piepen. ‘Haal dat ’s weg,’ gebiedt Ans en gebaart naar een beddenspiraal. Er verschijnt een met een gordijntje afgedekte boekenkast. Ans bukt zich en tuurt tussen de titels. Nu en dan vloekt ze binnensmonds. Dan steekt ze haar wijsvinger triomfantelijk op. Ze haalt een boek in een zwarte leren band met een zilveren gesp tevoorschijn. ‘Het kerkboek van Grietje,’ verklaart ze, ‘dat heeft ze me gegeven vlak voor dood.’ Haar vingers trillen zo erg dat ze de sluiting niet open krijgt. Ze duwt mij het boek in de handen. ‘Doe jij maar, ik kan niks meer.’

Het boek maakt de indruk in geen decennia te zijn ingezien. Tussen de pagina’s zijn verbleekte rossige en gele gelige bladeren ingevouwen, handgeschreven briefjes, heilwensen en bidprenten.

Ze wil dat ik het missaal van haar overneem. Ik sla het aanbod beleefd af, voel me opgelaten. Na enig goedmoedig aandringen zwicht ze en probeert het boek terug in de band te schuiven. Hierbij valt er een kaart uit, zweeft in glijvlucht naar de vloer en komt tot stilstand met de voorkant naar beneden. Ik draai hem om en lees: DE ZIEL WORDT ALTIJD EEN MET WAT ZIJ LIEFHEEFT. Terug in de rose kamer is het tijd voor de vaste soapserie. Terwijl zij met een licht spottende blik naar het televisiescherm staart, maak ik razendsnel wat potloodschetsjes van haar gezicht, haar gestalte tussen de spullen, de trapvormige klok, het zeilschip, de stapeling theeblikken. ‘Maak me maar mooier dan ik ben,’ merkt ze op zonder me aan te kijken, ‘mijn zuster was vroeger de knapste van ons allemaal. Nu scheert ze elke dag haar bovenlip.’

Ik pak mijn jas van de kapstok, groet haar en loop over het donkerrode marmoleum naar de voordeur. Het trappenhuis is verlaten, mijn voetstappen klinken hol. Ergens krijst een kind. Ergens anders oefent iemand op een drumstel, zo te horen een beginneling.
Anton Valens (1964, nl) Studied art in Pennsylvania and Amsterdam, among other places. Made his debut in 2004 with Meester in de hygiëne (Master of hygiene), a collection of stories about his experiences with house-bound elderly people. Other writings include Dweiloorlog (The mop war), Ik wilde naar de rand van Beijing (I wanted to find the edge of Beijing) in 2008, and the novel Vis (Fish) in 2009. His latest novel Het boek Ont (Man and mail) was nominated for the AKO Literature prize 2012.